Citaten uit het herzieningsverzoek aan de Hoge Raad

Mr G. Knigge, AG, aan de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad
[Rechter J.W. Fokkens – lees ook zijn Persbericht]
LJN: BD4153, Hoge Raad, CPG 08/01492 H

Alle teksten op deze webpagina zijn letterlijk geciteerd uit het rapport van Mr G. Knigge.
De selectie en markering zijn door webredacteur Metta de Noo-Derksen aangebracht.

Samenvatting

Vordering tot herziening veroordeling Lucia de B en tot opschorting van de tenuitvoerlegging. Het nieuwe deskundigenoordeel is hoofdzakelijk gebaseerd op de stukken uit het dossier waarover het Hof ook beschikte. De AG betoogt dat het deskundigenoordeel kan worden aangemerkt als een omstandigheid van feitelijke aard*, die het ernstige vermoeden wekt dat het Hof, als het daarmee bekend was geweest, mevr. De B. zou hebben vrijgesproken van de moord met digoxine. De vordering heeft vanwege de samenhang van het bewijs betrekking op alle levensdelicten waarvoor De B. is veroordeeld. Veroordeling voor een aantal vermogensdelicten en valsheidsdelicten blijft in stand.

Inleiding

Het Hof achtte zeven moorden en drie pogingen tot moord wettig en overtuigend bewezen en veroordeelde haar ook ter zake van kort gezegd diefstal, valsheid in geschift, medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, het onder ede een valse verklaring afleggen en verduistering, meermalen gepleegd. Bij het op het door de veroordeelde ingestelde cassatieberoep gewezen arrest van 14 maart 2006 vernietigde de Hoge Raad het arrest van het Hof, maar alleen ten aanzien van de beslissingen aangaande de strafbaarheid van de veroordeelde en de sanctieoplegging. De Hoge Raad verwees de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam teneinde deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen. Hierdoor ging het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage wat de bewezenverklaring betreft in kracht van gewijsde. Vervolgens werd de veroordeelde op 13 juli 2006 door het Gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Tegen dit arrest werd geen cassatie ingesteld.

Jurisprudentie rond indienen Novum

De eerste vraag is hoe mijn oordeel dat in deze zaak sprake is van een novum zich verhoudt tot de bestaande jurisprudentie op dit punt. Het gaat daarbij in het bijzonder om de vraag of en in hoeverre vastgehouden moet worden aan het uitgangspunt dat een ander deskundigenoordeel geen nieuwe "omstandigheid" vormt in de zin van art. 457 lid 1 sub 2e Sv. De tweede vraag is hoe ver de vordering strekt. In het bijzonder is de vraag of de vordering, die "in ieder geval" betrekking heeft op feit* 1 (de moord op de baby X.), zich ook dient uit te strekken tot de andere levensdelicten waarvoor de veroordeling is uitgesproken.

Er moet, zo pleegt men kortweg te zeggen, sprake zijn van een nieuw feit*, een novum. Aan de eis van een nieuw feit* als basis voor de onderhavige herzieningsgrond wordt in de jurisprudentie van de Hoge Raad betrekkelijk strak de hand gehouden. De restrictieve uitleg van het begrip "nieuw feit" kent twee aspecten die in casu van belang zijn. Het eerste aspect betreft de nieuwheid van het feit, het tweede aspect het feitelijke karakter* van het feit.

Digoxine-vergiftiging

Hij (professor Meulenbelt) acht het daarbij niet mogelijk dat de gemeten digoxineconcentratie in het monster geheel is toe te schrijven aan vocht uit organen, het maagdarmkanaal en de lymfebanen, ten gevolge van diffusie. Anders gezegd: het kan niet anders dan dat bloed aan het meetresultaat heeft bijgedragen. Tegelijk echter acht prof. Tytgat het mogelijk dat het bloed geen wezenlijke bijdrage aan het meetresultaat heeft geleverd, hetgeen betekent dat dit resultaat te verenigen is met een lage bloedconcentratie digoxine ten tijde van het overlijden. Op deze punten stemt het oordeel van prof. Tytgat overeen met dat van prof. Meulenbelt.

De gemeten digoxineconcentraties in de hersenen waren in die gevallen (literatuur) vergelijkbaar of zelfs hoger. Prof. Meulenbelt wijst er ook nog op dat de bloedconcentratie tijdens de distributiefase (die hij stelt op 6 - 10 uur) hoger is dan de veel gehanteerde therapeutische grenswaarde van 2 µg/L dat de digoxine in het bloed aan het meetresultaat heeft bijgedragen, wil – zo begrijp ik – dus niet zeggen dat die digoxine enkele minuten voor het overlijden is toegediend. De conclusie van prof. Meulenbelt is dan ook dat "op basis van deze digoxineconcentraties in de hersenen niet geconcludeerd [kan] worden dat er een toxische overdosis aan [X.] is toegediend".

Herzien van eerdere verklaring door deskundige professor de Wolff

De Wolff geeft aan dat zijn eerdere –andere– conclusie gelegen is in het feit* dat hij niet over dezelfde informatie beschikte als prof. Meulenbelt. Hij wijst er daarbij op dat hij zich heeft gebaseerd op medische rapporten en getuigenverklaringen van de behandelende artsen waaruit nergens "naar voren [is] gekomen dat een ademstilstand is voorafgegaan aan de hartstilstand". De artsen verklaarden juist dat eerst het hart was gestopt. Prof. De Wolff schrijft vervolgens dat prof. Meulenbelt tot een natuurlijke doodsoorzaak concludeerde "met name omdat er mede uit de hem ter beschikking gestelde trend graphs en trend tables eerst een ademstilstand en vervolgens een hartstilstand zou zijn opgetreden. Dat zou inderdaad pleiten tegen een hartstilstand door overdosis". Prof. De Wolff voegt daaraan toe dat hij niet over de trend graphs en de trend tables beschikte en noemt dit "opmerkelijk".

Herzieningsgrond bij ernstige twijfel over juistheid van veroordeling

De resultaten van het uitgevoerde onderzoek roepen ernstige twijfel op aan de juistheid van de veroordeling, in ieder geval voor zover die veroordeling betrekking heeft op de bewezenverklaarde moord op de baby X. Toch is het de vraag of die ernstige twijfel naar geldend recht een grond tot herziening oplevert. In art. 457 Sv zijn de herzieningsgronden limitatief opgesomd. De enige grond die in casu in aanmerking komt is het zogenaamde novum. Deze herzieningsgrond wordt in art. 457 lid 1 sub 2e Sv omschreven als "eenige omstandigheid die bij het onderzoek op de terechtzitting den rechter niet was gebleken en die op zich zelve of in verband met de vroeger geleverde bewijzen met de uitspraak niet bestaanbaar schijnt in dier voege dat ernstig vermoeden ontstaat dat ware zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid tot [onder meer] vrijspraak."

De consequentie lijkt te moeten zijn dat feitelijke gegevens* die de rechter over het hoofd heeft gezien geen grond voor herziening vormen, ook als op grond daarvan ernstig aan de juistheid van de veroordeling moet worden getwijfeld. Hetzelfde geldt als de rechter het desbetreffende gegeven wel heeft gezien, maar niet op waarde heeft weten te schatten. De twijfel aan de juistheid van de uitspraak is ook dan niet gebaseerd op een nieuw feit*.

Onder het oog van de rechter, maar niet gewogen

Tot de stukken van het geding behoorden ook de trend graphs. Het Haagse Gerechtshof kan het bestaan daarvan moeilijk over het hoofd hebben gezien nu de verdediging daarop ter terechtzitting een beroep heeft gedaan, maar de precieze betekenis ervan lijkt niet tot het Hof te zijn doorgedrongen. In elk geval lijkt te moeten gelden dat de argumenten voor herziening die daaraan kunnen worden ontleend, niet zijn gebaseerd op een nieuw (de rechter onbekend gebleven) feit*. Er is "slechts" sprake van andere conclusies dan die het Hof uit de hem ter beschikking staande gegevens heeft getrokken.

Nieuwe deskundige verklaring c.q. het intrekken van verklaring

Dit schrijven (van de Wolff) komt daarmee in de buurt van een intrekking van de eigen deskundigenverklaring en daarmee in de buurt van de enige uitzondering die de Hoge Raad tot nu toe heeft aanvaard op het uitgangspunt dat een ander, niet op nieuwe gegevens berustend deskundigenoordeel geen novum kan opleveren. Het doet weer geforceerd aan om in deze verklaring van prof. De Wolff het novum te zien, en niet in het rapport van prof. Meulenbelt zelf.

De oude tijd: de onfeilbaarheid van de rechter

Zoals de verouderde spelling en het archaïsche taalgebruik doen vermoeden, is de wettekst waarin het novum als herzieningsgrond is neergelegd niet van recente datum. Die tekst dateert uit 1899, toen art. 375 in het toenmalige Wetboek van Strafvordering werd opgenomen. Dat artikel keerde in het nieuwe, in 1926 in werking getreden wetboek vrijwel ongewijzigd terug. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de formulering van het novum mede werd ingegeven door beduchtheid dat het gezag van de rechter door herziening zou worden aangetast. De erkenning dat de rechter fouten had gemaakt, zou een motie van wantrouwen tegen de veroordelende rechter vormen. Alleen met de erkenning van fouten die voortvloeiden uit onbekendheid van de rechter met de feiten* had de wetgever geen moeite. In dat geval treft de rechter immers geen blaam. Die rechter zou op grond van de nieuwe feiten* ook zelf tot het oordeel zijn gekomen dat de veroordeling onjuist was. Dat moest derhalve het criterium voor herziening zijn.

Litis finiri oportet

[red.LdB – nav. NRC 30-10-2007 – Gerechtshof wil niet horen van rechterlijke fouten]

Litis finiri oportet: aan de rechtstrijd moet eens een einde komen…
Een beperkte herzieningsregeling dwingt de verdachte ertoe zijn argumenten tijdig naar voren te brengen om zo te voorkomen dat de rechter dwaalt. Ten slotte zij erop gewezen dat oneindig doorprocederen een groot beslag legt op de capaciteit van het justitiële apparaat.

Maar…

Door die benadering viel (voorheen) een categorie fouten als het ware tussen de wal en het schip. Ik doel op de fouten die de rechter kan maken bij de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal. Die selectie en die waardering is mede afhankelijk van de kennis en de kunde van de rechter. En daarmee kan van alles mis zijn. De gevolgtrekkingen die de rechter maakt, kunnen onlogisch zijn en de vooronderstellingen waarvan hij uitgaat niet deugen. Zijn kennis kan tekortschieten om de relevantie van bepaalde feiten* te doorgronden. De rechter kan ook gegevens eenvoudig over het hoofd zien, hetgeen ook bij de meest zorgvuldige bestudering van het dossier kan gebeuren. Mogelijk is ook dat de rechter feiten* negeert, juist doordat de bestudering van het dossier tot een "tunnelvisie" heeft geleid waarin die feiten* niet passen. De rechter is tenslotte ook maar een mens, en daarmee een bron van fouten.
De hier genoemde categorie fouten lijkt op de rechtsdwaling in zoverre het daarbij ook gaat om een rechterlijk tekort bij de beoordeling van de feiten*.

Cassatie

Rekent de Hoge Raad als cassatierechter fouten bij de selectie en de waardering van het bewijsmateriaal dus tot het domein van de feiten*, als herzieningsrechter doet hij dat niet. Hij rekent die fouten dan tot het oordeel van de rechter, dat niet ter discussie staat zolang zich geen nieuwe "feiten"* voordoen. Een beroep op een foute beoordeling van het bewijsmateriaal stuit zoals wij zagen in herziening af op het uitgangspunt dat een mening, oordeel of gevolgtrekking geen feitelijke omstandigheid* vormt.

Positie van rechter in huidige tijd

Tegenwoordig echter redt de rechter het niet meer met zijn gezonde verstand alleen. Dat komt door (wat ik zou willen noemen) de verwetenschappelijking van de bewijsvoering die sinds 1899 is opgetreden. Die verwetenschappelijking kent twee aspecten. Het eerste aspect betreft de opkomst van de rechtspsychologie. De toegenomen kennis op dit terrein onderstreept hoe feilbaar het gezonde verstand is. Het vertrouwen in het oordeel van de rechter is daardoor niet versterkt, hetgeen weer heeft geleid tot een groeiende behoefte aan een betere verantwoording van dat oordeel in het vonnis. De rechtspsychologie heeft ook criteria aangedragen die houvast bieden bij de waardering van het bewijsmateriaal en op grond waarvan die waardering achteraf kan worden gekritiseerd. Daardoor zijn beoordelingsfouten in beeld gekomen. Zij blijken te bestaan.
Het tweede aspect betreft de opkomst van het technisch bewijs, die weer in de hand is gewerkt door de toegenomen kennis op het terrein van de natuurwetenschappen. De waardering van dat technische bewijs vraagt om specialistische kennis, waarover de rechter doorgaans niet beschikt. Hij heeft deskundigen nodig die de stille getuigen voor hem laten spreken. De toegenomen afhankelijkheid van wetenschappelijke kennis maakt het rechterlijk oordeel vatbaar voor kritiek vanuit de desbetreffende wetenschap. Het kan daarbij gaan om een gebrek in de kennis van de deskundige waarop de rechter zich verliet, maar ook om het negeren van ontlastend bewijs waarvan de relevantie zonder deskundige bijstand gemakkelijk kan worden gemist. Ook hier kunnen beoordelingsfouten dus manifest worden.

Dat kan ook kennis zijn die achteraf door deskundigen is geproduceerd en aan de Hoge Raad is voorgelegd. Op die wijze kunnen nieuwe deskundigenrapporten die niet op nieuwe feiten* zijn gebaseerd, toch een grote rol spelen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag. Op grond van de toegevoegde kennis die een dergelijk deskundigenrapport verschaft, kan in voorkomende gevallen geconcludeerd worden dat de bewijsredenering op onjuiste aannames berust. Die kennis kan ook maken dat aan een ogenschijnlijk onbeduidend nieuw gegeven een grote betekenis moet worden toegekend.

Het Hof

Een reden waarom het Hof, dat afging op de trend table, de trend graphs als onbetrouwbaar terzijde zou hebben geschoven, valt moeilijk te bedenken. Het ging daarbij tenslotte om precies dezelfde, door één apparaat synchroon geregistreerde meetgegevens. Alleen de wijze en de volledigheid van de registratie verschilden. Dat maakt aannemelijk dat het Hof de informatie uit trend graphs eenvoudig heeft gemist.
Men zou in deze opstelling van het Hof een schoolvoorbeeld van een tunnelvisie kunnen zien, waarbij feiten* die niet in het gevormde beeld passen simpelweg worden genegeerd. Ik denk echter dat er ook wat anders aan de hand is. Meegespeeld lijkt ook te hebben dat het Hof de trend graphs niet kon lezen. Het is vaste jurisprudentie dat bij de vraag of een getuigenverklaring een mening, gissing of een conclusie bevat, de kennis en ervaring van de getuige een rol speelt. Een deskundige getuige ziet meer dan een ondeskundige getuige. Welnu, voor het interpreteren van de "dunne lijntjes" van de trend graphs geldt ook dat daar specialistische kennis voor nodig is. Wie die kennis ontbeert, ziet niet wat er te zien valt. Hij blijft met belangrijke gegevens onbekend.

Deskundigen

Bij die discussie speelt de persoon van de deskundige een grote rol. Hij moet niet alleen beschikken over voldoende deskundigheid op het desbetreffende vakgebied, maar ook onpartijdig en onafhankelijk zijn. Als het aan een en ander schort, is dat een beletsel om de deskundigenverklaring voor het bewijs te gebruiken.

Bij de opvatting dat het deskundigenoordeel een feitelijk gegeven* is waarop de rechter zijn oordeel baseert, past wèl dat gewicht toekomt aan de omstandigheid dat de deskundige van inzicht is veranderd. Die verandering ondergraaft immers de basis waarop het oordeel van de rechter rust. Daarbij geldt – zoals ook in de jurisprudentie van de Hoge Raad naar voren komt – dat het feit* dat een deskundige zijn verklaring "intrekt", niet zonder meer het ernstig vermoeden wekt dat de rechter zou hebben vrijgesproken als hij van die intrekking zou hebben geweten.

Conclusie ten aanzien van digoxine-bewijs

De grond voor herziening kan worden gevonden in drie omstandigheden van feitelijke aard* die het Hof niet bekend waren. De eerste omstandigheid wordt gevormd door de informatie uit de trend graphs. De tweede omstandigheid wordt gevormd door het oordeel van prof. Meulenbelt met betrekking tot de representativiteit van het monster bloederig vocht. De derde omstandigheid wordt gevormd door het oordeel van prof. Meulenbelt met betrekking tot de mogelijkheid van een natuurlijke doodsoorzaak. Deze drie omstandigheden doen, wanneer zij worden bezien in het licht van de overige onderzoeksresultaten het ernstig vermoeden ontstaan dat vrijspraak zou zijn gevolgd als het Hof daarvan op de hoogte was geweest.

De andere "moorden"

Het punt is (evenwel) dat het Hof tussen de tien feiten* verband heeft gezien en bij zijn bewijsvoering op dat verband uitdrukkelijk een beroep heeft gedaan. Het is vanwege dit zogenaamde schakelbewijs dat de vraag rijst of het ten aanzien van de moord op de baby X. geconstateerde novum het bewijs van de overige levensdelicten ondergraaft. In hoeverre steunt dat bewijs op 's-Hofs oordeel dat veroordeelde deze moord heeft begaan?

Er is dus sprake van een zekere samenhang tussen het bijzondere en het algemene bewijs. Die samenhang komt expliciet naar voren in de bewijsoverwegingen die betrekking hebben op de onder 10 bewezen verklaarde moord op de 73-jarige mevrouw Y. die overleden is op dezelfde dag als waarop de dagboekaantekening betrekking had waarop het Hof zich in de boven aangehaalde bewijsoverwegingen beriep…

De bijzondere positie van de feiten* 1 en 5 berust hierop dat het Hof op grond van (alleen) het bijzonder bewijs de conclusie heeft getrokken dat het betrokken patiëntje was vergiftigd. De gevolgtrekking dat mevr. De B. daarin moedwillig de hand had gehad, grondde het Hof daarbij mede op haar dagboekaantekeningen. Dat sprake was van een onnatuurlijke (doods)oorzaak stond met andere woorden voor het Hof op grond van het bijzondere bewijs vast. Dat mevr. De B. de dader was, leidde het Hof vervolgens mede af uit het algemene bewijs. Bij de andere acht levensdelicten stond de onnatuurlijke oorzaak naar het oordeel van het Hof kennelijk niet als een paal boven water, en dus ook niet dat er een dader was. Daarom werd hier een aanvullend beroep gedaan op schakelbewijs.

Samenhang bewijsmateriaal ontkracht bewijzen "andere moorden"

Op grond van het voorgaande kom ik tot de conclusie dat de ernstige twijfel die is gerezen aan de juistheid van de veroordeling terzake van de moord op de baby X. doorwerkt ten aanzien van de acht levensdelicten die mede op basis van schakelbewijs bewezen zijn verklaard. Ook voor deze acht delicten geldt derhalve dat het ernstig vermoeden bestaat dat het Hof zou hebben vrijgesproken als het op de hoogte was geweest van de resultaten van het door mij ingestelde onderzoek.

Het is dus de onderlinge afhankelijkheid van het gebezigde bewijsmateriaal die naar mijn mening meebrengt dat ook ten aanzien van deze poging tot moord kan worden gezegd dat het ernstig vermoeden is ontstaan dat het Hof had vrijgesproken als het met de resultaten van het door mij ingestelde onderzoek bekend was geweest. Ik merk daarbij op dat een andere uitkomst weinig bevredigend was geweest. Het Hof waarnaar de zaak wordt verwezen als deze vordering gegrond wordt verklaard, zou dat immers voor het voldongen feit* van de bewezen verklaarde poging tot moord op Z. zijn geplaatst. Het lijkt me wenselijk dat deze complexe zaak vanwege de sterke samenhang die bestaat tussen de afzonderlijke feiten* in zijn geheel opnieuw wordt beoordeeld.

Algehele conclusie

Mijn conclusie is dat de vordering zich niet dient te beperken tot de moord op de baby X. (feit* 1), maar zich tevens dient uit te strekken tot negen andere levensdelicten (de feiten* 2, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 16, telkens primair). Buiten de vordering blijven derhalve de vermogensdelicten (de feiten* 22 en 26, telkens primair) en de valsheidsdelicten (de feiten* 23 primair, 24 en 25).

De vermogensdelicten en de valsheidsdelicten waarvoor mevr. De B. is veroordeeld, worden door het novum niet geraakt. De bewezenverklaringen berusten hier op geen enkele wijze op het oordeel waartoe het Hof met betrekking tot het overlijden van het kindje X. kwam.

Wel zal de Hoge Raad in dat geval de gehele zaak (dus met inbegrip van de veroordelingen die buiten de vordering vallen) op voet van art. 467 lid 1 jo. art. 461 lid 1 Sv verwijzen naar een gerechtshof dat nog niet over de zaak heeft geoordeeld. Indien dat gerechtshof zou vrijspreken van één of meer van de feiten* waarover het opnieuw moest oordelen, dient het ten aanzien van de andere feiten (waaronder de feiten* waartoe de herzieningsvordering zich niet uitstrekte) de straf te bepalen (art. 476 lid 2 Sv). Dat betekent dat het gerechtshof moet beoordelen welke straf passend is voor de feiten* waartoe de vordering zich niet uitstrekt.


Metta's citaten uit het herzieningsverzoek aan de Hoge Raad door Mr. Knigge, AG, 17 juni 2008

Feit
Dit is een juridisch begrip, een 'feit' is een omstandigheid die eerst nog bewezen moet worden voor de rechter.
Knigge's rapport bevestigt dat de eerder door de rechtbank voor waar aangenomen hypothese (dat Lucia's patiënten géén natuurlijke dood stierven) op basis van de feiten niet klopt (vermoed ik).
Sterker nog: sommige van die feiten zijn als 'nieuwe feiten' of novums te beschouwen, noodzakelijk voor heropening van de zaak van Lucia.
We moeten Stijn Franken om een juridische definitie van 'feit' vragen, want de Webmuis weet het ook niet.